‘Schaf de woonzorgcentra af, ze schenden de mensenrechten’, schreef gerontoloog Peter Janssen (De Standaard 2 juli). Het was best een prikkelend stuk, maar het was duidelijk al van voor ­corona geleden dat de auteur voet had gezet in een modern woonzorgcentrum. Het ging volledig voorbij aan het schitterende werk en de innovatie die vandaag in veel woonzorgcentra de praktijk is. Paradoxaal genoeg zijn onze woonzorgcentra het beste bewijs dat we allemaal steeds langer thuis blijven wonen. Daar investeert het beleid ook in. Gevolg: de gemiddelde ­bewoner van een woonzorgcentrum is 87 jaar. Vier op de vijf bewoners zijn zwaar zorgbehoevend. De gemiddelde verblijfsduur bedraagt minder dan twee jaar. Wie dus naar een wzc verhuist, is oud en heeft de klok rond zorg nodig. Die zorg krijgen is een mensenrecht. Woonzorgcentra zijn dus zinvol, maar covid heeft wel aangetoond dat het structureel anders moet. En neen, het verloopt niet overal zoals het hoort.

Net als vele honderden vrijwilligers van het Rode Kruis heb ik tijdens de coronacrisis de handen uit de mouwen gestoken in een woonzorg­centrum. Het was een ontnuchterende ervaring en een les in nederigheid. Ik mocht ontbijt serveren, kamers opruimen, lakens verversen en helpen met het eten. Iedereen, behalve de bewoners met dementie, zat toen al vijf weken geïsoleerd op zijn kamer. Dat betekent vijf weken geen bezoek, geen voet op de gang, geen gesprekje met een buur en geen activiteiten.

Op de eerste afdeling waar ik meedraaide, waren vier van de veertien teamleden uitgevallen. Al snel bleek dat corona ook de andere zwaktes van dit wzc genadeloos blootlegde. En die zaten aan de top. De raad van bestuur had jaren geleden de maximumleeftijd voor bestuurders verhoogd van 65 naar 85 jaar. Daardoor evolueerde de raad van bestuur weliswaar naar een getrouwe weerspiegeling van de gemiddelde leeftijd van de bewoners, maar miste die dynamiek en vernieuwing. De directeur nam verlof op de dag dat de cohorte-afdeling werd opgezet. Later viel hij uit. De coördinerende en raadgevende artsen (CRA) sprongen, samen met het overgebleven personeel, in de bres. Op een vrijdag kwam het bericht dat er geen mondmaskers meer waren tot maandag. De directie was tot maandag niet bereikbaar. Het was totale chaos. Het leger werd ingeroepen voor ondersteuning.

Bang in het donker

Een medewerker van de sociale dienst vertelde me dat ze een bezorgde dochter van een bewoner aan de lijn had gehad. Haar 91-jarige vader had kanker en net covid overleefd, maar had die nacht een uur moeten wachten voor iemand zijn oproep beantwoord had. Dus gingen we kijken wie die man die nacht had verzorgd, maar het systeem dat zulke zaken registreert, was uitgeschakeld. De bewoner werd die dag afgevoerd naar het ziekenhuis waarna hij overleed. Meteen daarna vertrouwde een aantal zorgkundigen me toe dat ‘de nachtploeg bang is in het donker, dus doen ze alles met vier. Als ze rechts bovenaan in het gebouw beginnen en je belt als bewoner voor assistentie in een andere vleugel, dan heb je pech.’

Ook aan de permanente vorming schortte er iets. Tijdens een briefing gooide een personeelslid de thermometer waarmee ze net de koorts van een bewoner had gemeten op tafel. Een collega vroeg of ze die ging ontsmetten. ‘Ah, op de derde verdieping waar ik normaal gezien werk, hoeft dat niet’, was het laconieke antwoord.

Maar de verhalen van de bewoners zijn me het meest bijgebleven. De bewoner die dit jaar 100 wordt en druk over de oorlog vertelde, maar net voor het eerst gefacetimed had. De vrouw met dementie aan wie ik moest uitleggen dat ik haar zoon niet was. Een andere vrouw die ik zachtjes probeerde duidelijk te maken dat haar man twaalf jaar geleden gestorven is. Of die dame die zo boos was dat ze niet uit haar kamer mocht. En dan die bewoonster met dementie die vroeg of ik echt was. En of zij echt was. Maar die wel hard moest lachen om mijn flauwe mop. Veel gesprekken ook over de dood. Het einde dat nadert. Wij die hun gezegende leeftijd nog niet hebben bereikt, wanen ons soms ongenaakbaar. Maar de kans is groot dat ook wij daar ooit terechtkomen. En de vraag is dus hoe dat anders moet.

One size fits none

Met leefhuizen die kleiner zijn, maar wel ingebed in een groter geheel. Met constante ondersteuning van ziekenhuizen die bijvoorbeeld hygiënisten sturen om personeel op te leiden. ­Voldoende testen en persoonlijk beschermingsmateriaal. Met inbedding in de eerstelijnszones en linken naar de geestelijke gezondheidszorg. Gebouwen die niet langer eilanden aan de rand van de gemeenten zijn, maar deel uitmaken van onze dorpskern of het stadscentrum. Met plek voor ­kinderopvang en polyvalente ruimtes die door iedereen gebruikt kunnen worden. Als een bewoner van een wzc een halfuurtje per dag kan voorlezen in een kinderdagverblijf, maken we een wereld van verschil. Met bewoners mee aan het stuur en met inspraak over het uur waarop ze willen opstaan, eten en gaan slapen. Met zorgkundigen en verplegend personeel dat correct vergoed wordt, een personeelsbestand dat rechtstreeks verband houdt met de zorgzwaarte van de bewoners. Met permanente navorming voor het personeel en een duidelijke rol voor de CRA.

En wanneer een tweede golf van ­covid-19 zou komen, moeten we erop toezien dat we niet elk van de 80.000 wzc-bewoners in eenzame afzondering opsluiten, wegens een lokale infectiehaard. Het nieuwe normaal moet flexibel en op maat zijn, one size fits none. Met een systeem van kleurcodes zoals de minister van Onderwijs heeft ingevoerd, kunnen we ook in de zorg duidelijkheid creëren. Het beleid moet daarom met de experten van de GEES en de sectoren een systeem uitwerken op basis van het lokale risiconiveau. Groen betekent dat het risico op besmetting bijna onbestaande is. Bij niveau geel is het lokale risico laag, bij oranje matig en bij rood hoog. Afhankelijk van de kleurcode in een zone verscherpen of versoepelen we de maatregelen en bezoekregelingen.

Dus laat de woonzorgcentra bestaan, maar hervorm ze.